Barmhartige Zusters van de H. Carolus Borromeus
Leven en werk
In 's-Hertogenbosch werden in de jaren '70 van de 19e eeuw kort na elkaar twee communiteiten van de zusters van Carolus Borromeus gesticht. Deze zusters hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de ziekenzorg in de stad. De geschiedenis van deze kloostergemeenschappen wordt hier beschreven. Na een algemene inleiding volgt de geschiedenis van het Carolusgesticht, later Carolusziekenhuis. Daarna komt het relaas van het Grootziekengasthuis en de rol van de zusters in dit ziekenhuis aan de orde.
Inleiding
De congregatie van de Barmherzige Schwestern vom Heiligen Karl Borromäus (Borromäerinnen) werd in 1652 in Nancy (Frankrijk) gesticht. De stichter was Emmanuel Chauvenel. Hij voldeed daarmee aan de wens van zijn zoon Jozef. Die overleed op jonge leeftijd, nadat hij pestlijders had verzorgd. In het Maison de la Sainte Famille in Nancy verpleegden vanaf 1652 vijf zusters zieke mensen. Het huis stond ook onder bescherming van de H. Carolus Borromeus. In mei 1663 erkende de bisschop van Toul-Nancy de congregatie. De vrouwen legden de eenvoudige geloften af van Franciscus van Sales, zoals ook in andere congregaties gebruikelijk was. Dit waren de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid.
In de statuten werd een verbinding gemaakt van een contemplatieve en een charitatieve levenswijze. De doelstelling werd zichtbaar in de uitoefening van de werken van barmhartigheid en in het onderwijs. Het verzachten van lichamelijke en geestelijke nood, zorg voor voogdijkinderen, ziekenverpleging, bejaardenzorg, werk in Vincentiusverenigingen, zorg in gevangenissen en werk voor het Rode Kruis waren terreinen waarop de zusters zich toelegden.
Op het eind van de 18e eeuw bezat de congregatie 60 huizen in het aartsbisdom Trier. Na 1815 breidde de congregatie zich verder uit in de Duitse landen, Polen, Oostenrijk en Tjechië. Ook in Frankrijk was er groei. In de tweede helft van de 19e eeuw bloeide het katholicisme in Duitsland. De vraag naar katholieke ziekenhuizen was groot. Ook het aantal Elisabeth- en Vincentiusverenigingen nam toe. Die legden zich toe op de charitas.
Na de scheiding van Frankrijk en de Duitse landen werd op 16 april 1849 in Trier het Duitse provinciale moederhuis opgericht. Het diocees Trier telde 11 huizen. Het bestuur van de congregatie werd gevormd door een generaal-overste, die geassisteerd werd door een aantal raadszusters. In een generaal-kapittel werden zij gekozen. Van 1851 tot 1860 werden 25 nieuwe huizen gesticht. In 1872 waren er in het bisdom Trier 325 geprofeste zusters. Onder leiding van zuster Xaveria Rudler, de eerste generaal-overste in Trier, maakte de congregatie een gestage ontwikkeling door. In dit jaar kwam de congregatie onder het gezag van 'Rome' te staan.
In 1873 kwam de Pruisische kanselier Von Bismarck in conflict met de Centrumpartij, de partij van de katholieken. Von Bismarck liet een reeks wetten opstellen om het kerkelijk leven aan de staat te onderwerpen. Deze zogenaamde Meiwetten stelden onder andere dat religieuze groeperingen werden verbannen. Behalve die, welke zich met verpleging van zieken en bejaarden bezig hielden. Het oprichten van nieuwe huizen werd verboden en bestaande huizen mochten geen nieuwe leden aannemen. Bisschoppen werden afgezet of gevangen genomen en de betrekkingen met het Vaticaan werden verbroken. Dit conflict werd bekend onder de naam 'Kulturkampf'.
Toen het conflict in 1879 was opgelost, waren diverse kloostergemeenschappen al naar het buitenland gevlucht. Hoewel het voor de zusters van Carolus Borromeus niet echt noodzakelijk was om te vertrekken - zij verpleegden immers zieken - , had toch een groep zusters domicilie gevonden in het bisdom 's-Hertogenbosch. Zij stichtten kloosters in Uden, Beugen, 's-Hertogenbosch, Sint Oedenrode en Groesbeek. Het klooster in Oeffelt bestond slechts een jaar.
Deel I
De Zusters van Carolus Borromeus en het Carolusgesticht en - Ziekenhuis
1. Aanvang
Tijdens de Kulturkampf kozen de zusters van Carolus Borromeus van het klooster in Kleef voor een bestaan in Groesbeek net over de grens. In 1875 verplaatsten zij de scholen met personeel en kinderen naar een tot pensionaat omgebouwd hotel.
Het voorbereidende werk dat aan deze verplaatsing vooraf ging, werd verricht door de rector van de zusters in Kleef dr. R. Scholten (1831-1920). Hij was tevens leraar aan het gymnasium in Kleef. Hij bracht samen met enkele zusters uit Trier in 1874 een bezoek aan de bisschop van 's-Hertogenbosch, Mgr. Johannes Zwijsen. Scholten was in het bezit van een aanbevelingsbrief van zijn bisdom. De delegatie werd met de meeste welwillendheid ontvangen en kreeg van de bisschop alle medewerking bij het zoeken naar mogelijke vestigingsplaatsen in het bisdom 's-Hertogenbosch.
Namens de bisschop trad de Bossche zakenman Johannes Antonius de Kort (1827-1920) op als contactpersoon met dr. Scholten en de zusters uit Trier. De Kort was geparenteerd aan enkele bekende Bossche families. Hij was zakenman maar voelde zich meer thuis in het maatschappelijk werk en de liefdadigheid. Hij was bovendien lid van het College van Regenten van de Godshuizen. De Kort zag voor de zusters van Carolus Borromeus mogelijkheden om zich in te zetten voor de zorg in de stad. Hij ging voortvarend te werk, ging op zoek naar geschikte huisvesting en correspondeerde met dr. Scholten en de zusters over verschillende panden die mogelijk geschikt waren.
In 1875 kochten de zusters een aantal aaneengesloten panden: een herenhuis, een looierij, een koetshuis en een rijtje arbeiderswoningen. Het complex met een grote tuin lag aan de Jan Heinsstraat aan 'de Plein'. Het geheel werd gefinancierd uit de gelden die zuster Emmanuel, geboren jonkvrouw Elisabeth von Biegeleben, bij haar intrede in de congregatie had meegebracht.
Op 12 mei 1876 arriveerden op het station van 's-Hertogenbosch vijf zusters. Hun overste was zr. M. Zitta (Josephine Schumacher). Ze werden per rijtuig afgehaald en naar hun huis in de Jan Heinsstraat gebracht.
2. De eerste 25 jaar: van 1876 tot 1901
In de tijd dat de zusters zich in de stad vestigden, leefde een groot deel van de bevolking in erbarmelijke omstandigheden. De huisvesting en de sanitaire voorzieningen waren vaak slecht. De Binnendieze slingerde als een open riool door de stad. Er braken dan ook regelmatig epidemieën uit. Het sterftecijfer lag daardoor hoog. Dat gold ook voor de kindersterfte: een op de vier kinderen stierf vóór het eerste levensjaar. De zorg voor zieken liet tevens veel te wensen over. Voor het arme deel van de bevolking was gratis verzorging in het Grootziekengasthuis mogelijk. Wie het zich kon veroorloven liet zich thuis verzorgen en verplegen.
De zusters van Carolus Borromeus kwamen weliswaar in een goede woonomgeving terecht, maar de beginperiode gaf veel moeilijkheden. In hun huis waren nauwelijks meubelen aanwezig en voor de eerste levensbehoeften waren zij vaak aangewezen op de vrijgevigheid van de bevolking. Onder andere door het taalprobleem was er weinig werk in de ziekenzorg. Met handwerken probeerde men
inkomen te verkrijgen. Geleidelijk aan werden de zusters gevraagd als hulp bij het verplegen van zieken en hulpbehoevenden aan huis. De vrijwillige bijdragen die ze voor die hulp kregen en het geld van armbesturen legden het fundament voor hun eigenlijke werk: de thuiszorg. Op voorstel van Jan de Kort werden circulaires gedrukt die het werk van de zusters bekendheid gaven. Behalve voor de thuiszorg werd ook voor het 'Gesticht der zusters van Barmhartigheid' aandacht gevraagd. Bij een eventuele opname zorgde de eigen huisarts aanvankelijk zelf voor zijn patiënten. Overigens verpleegden de zusters, zowel intern als aan huis, alleen vrouwen. De mannen werden aan de broeders van Joannes de Deo toevertrouwd.
In september 1878 werd de 'Vereniging van de H. Carolus Borromeus tot verpleging van zieken' opgericht. Moeder-overste was de presidente, enkele raadszusters vormden met haar het bestuur. De acte passeerde bij notaris J. Rits in de stad. De congregatie gaf hiermee aan de Nederlandse tak een juridische grondslag. Tevens liet het bestuur merken dat men toekomst zag voor de congregatie in Nederland.
Tot 1884 werden, zo bleek uit de gegevens van het patiënten-register, 149 zieken in het gesticht en 226 patiënten aan huis verpleegd. Advertenties in de krant en aanbevelingsbrieven aan de pastoors in de omgeving hadden hun vruchten afgeworpen. Ook de eenvoudige polikliniek trok steeds meer mensen. De behoefte tot opname nam toe, omdat dr. J. Freericks als chirurg in het ziekenhuis kwam werken.
Intussen zorgden de zusters dat het kloosterleven wat verbeterd werd. De kapel werd opnieuw ingericht en men kreeg van de pastoor van St. Pieter toestemming om een kruisweg aan te brengen. Het werk van de zusters werd ondersteund door een groep van welgestelde weldoeners. Na een eerste uitbreiding van het huis in 1892 volgde er nog een in 1897. De heer Ch. Tilman, een van de weldoeners, stelde een bedrag van 10.000 gulden beschikbaar om het ziekenhuis aan te passen aan de nieuwe tijd. Aan de zuidzijde van het hoofdgebouw werd een nieuwe vleugel gebouwd met enige grote, luchtige ziekenkamers. Dr. Freericks richtte de operatie-afdeling in naar zijn wensen.
Toen men bij het plechtig gevierde 'zilveren jubilé' de balans opmaakte, kon men tevreden zijn over de ontwikkelingen die leidden tot een bloeiend ziekenhuis. Gedurende de laatste vijf jaar verzorgden de zusters 10 tot 13 oude, ongeneeslijk zieke vrouwen. In het ziekenhuis verbleven 100 zieke vrouwen voor een tijdelijk verblijf. De polikliniek werd de laatste jaren door gemiddeld 290 betalende en 116 gratis behandelde patiënten bezocht. Daarnaast waren er veel huisbezoeken: in 1901 waren dat er 368.
In deze 25 jaar woonden en werkten 70 zusters in het Carolusgesticht. Zes zusters zijn hier overleden. In de laatste vijf jaar verbleven 16 zusters in het klooster.
3. De periode 1901-1925
In deze periode legden de zusters zich steeds meer toe op de verpleging in hun huis. De specialisatie in de geneeskunde nam toe en het ziekenhuis trachtte in deze ontwikkelingen mee te gaan.
Daarnaast bleef het werk in de thuiszorg in de hele stad van belang. In 1902 werd in samenwerking met de St. Elisabethvereniging een meer georganiseerde katholieke wijkverpleging opgericht. (Met name katholiek, want daarnaast was een protestantse stichting actief.) Zr. Ludolfa en zr. Alodia waren de wijkverpleegsters. Zij verpleegden 50 arme zieken en legden een kleine 2400 visites af.
Generaal-overste zr. Eugenie Coenzler uit Trier bracht in 1904 een bezoek aan 's-Hertogenbosch. Zij wees erop dat uitbreiding van het gesticht noodzakelijk was. In 1905 werden de eerste plannen gemaakt voor nieuwbouw, de zogenaamde St. Jozefbouw. Architect J. Dony maakte het ontwerp.
In de bouw kwamen nieuwe klasse-afdelingen, waskamers en een desinfectieruimte. Bovendien werd de tuin vergroot, kwam er een koestal met schuur en een woning voor de tuinknecht. In 1906 was de nieuwe voorbouw klaar. In de gevel werd later een beeld van Carolus Borromeus geplaatst. Ook de opleiding van de verpleegkundigen werd vernieuwd. Overste zr. Rafaël vond het nuttig en noodzakelijk dat de zusters cursussen gingen volgen. In 1905 kregen vijf zusters een diploma.
In het Carolusgesticht waren in 1907 18 zusters werkzaam. Het aantal verpleegde patiënten steeg van 177 in 1905 naar 300 in 1910. In het gebouw verbleven toen 10 kostdames. Dr. Freericks opereerde 162 keer. Twee nieuwe artsen, dr. Van Mens en dr. Duuring, voerden respectievelijk 91 en 22 operaties uit. Dr. Wolff schafte op eigen kosten zelfs een röntgenapparaat aan.
De periode van de Eerste Wereldoorlog was een lastige tijd voor de zusters. Hun Duitse nationaliteit bracht hen in verlegenheid en bovendien werden er zusters teruggeroepen om dienst te doen aan het front. In het Carolusklooster overleed een aantal zusters en de 'aanwas' was door de oorlogsomstandigheden gering. Na de oorlog, in 1919, kwamen er weer nieuwe zusters bij. Het aantal patiënten steeg van 376 in 1914 naar 550 in 1920. Bovendien kwamen er meer artsen hun praktijk hier uitoefenen. Jan de Kort, die bemiddelde bij de komst van de zusters, overleed in 1920. Zijn woonhuis aan de Dieze werd betrokken door de dienstmeisjes van het ziekenhuis. Zij woonden daar tot 1968.
In 1923 stopten de zusters met de wijkverpleging en twee jaar later werd ook de particuliere thuiszorg beëindigd. Leken van de St. Elisabethvereniging namen dit deel van het werk over.
De overste van Carolus, zr. Rafaël, overleed op 23 juni 1923. Zij had 26 jaar leiding gegeven. Zij was de eerste zuster die op begraafplaats Orthen op het door de zusters gekochte deel werd begraven.
4. De periode 1925-1945
Het 50-jarig bestaan van de zusters werd gevierd op 12 mei 1926. De plaatselijke pers besteedde er in een aantal artikelen aandacht aan. Overste zr. Engelberta Backes nam onder andere van Mgr. A. F. Diepen de felicitaties in ontvangst.
In 1929 trad dr. Freericks terug als chirurg. De gynaecoloog dr. J. van Erp en de internist dr. C. van Balen leidden het ziekenhuis de decennia daarna met groot succes. Zij hadden zeker een inbreng bij de uitbreiding van het gebouw in 1930. Architect F. Vervest ontwierp de aansluiting bij het gebouw van 1892. Naast nieuwe faciliteiten voor het ziekenhuis, kregen de zusters een kleine recreatieruimte. Vanaf 1933 nam men kraamvrouwen op en werd de kinderzaal in gebruik genomen. Dr. E. Doyer, KNO-arts, en de oogarts H. Duynstee versterkten het team. In 1935 had men de beschikking over 84 bedden.
Jonge meisjes die wilden intreden in de congregatie kregen in Trier een korte 'inleiding'. Daarna werden ze in diverse huizen te werk gesteld. Vervolgens deed men het noviciaat in Trier en na een periode als religieuze in een van de huizen volgde de professie. Vanuit Rome kwam in 1935 het bericht dat men in 's-Hertogenbosch een Nederlands noviciaat mocht oprichten. Nederlandse meisjes kregen zo dicht bij huis de gelegenheid kennis te maken met de 'Duitse zusters'. In diverse kranten werd hier melding van gemaakt. Bij het ziekenhuis werden de ruimten voor de novicen klaargemaakt. Op 4 november 1936 zegende Mgr. Diepen op plechtige wijze het noviciaat in.
In de 30 jaar dat het noviciaat in 's-Hertogenbosch bestond, deden 57 zusters de eeuwige professie hier.
In de oorlogsjaren, 1940-1945, werd het ziekenhuis door de bezetter met rust gelaten. De zusters zelf hadden het vaak moeilijk met hun loyaliteit. Hier waren zij vol zorg voor hun patiënten, maar ze
waren ook bezorgd voor hun familie in Duitsland. De kroniek van de zusters wijdde weinig tekst aan dit probleem.
Tijdens de bevrijding van de stad werd besloten alle kraamvrouwen en baby's in de kelder onder te brengen. Een vroedvrouw en twee artsen hielpen daar bij de bevallingen. Eind 1944 waren er 125 opnames. Daarbij schuilden honderden Bosschenaren tijdens de beschietingen in de kelders. Het ziekenhuis werd enkele keren geraakt door granaten. Een onplezierige maand maart volgde nog. De zusters werden, geheel ten onrechte, van verraad van de bevrijders beticht. Na diverse politie-onderzoeken werden zij gerehabiliteerd. Op 5 mei 1945 luidden de zusters met een Te Deum in de kapel de uiteindelijke vrede in.
5. De na-oorlogse periode
Onder leiding van zr. Magdalena werd het herstel van de oorlogsschade aangepakt. In het klooster kwamen in 1946 zeven nieuwe krachten wonen. Ook het noviciaat begon zijn vruchten af te werpen. Een aantal geprofeste zusters kreeg in het Carolusziekenhuis een taak.
Het ziekenhuis werd in 1953 uitgebreid met een nieuwe vleugel. De kinderafdeling, het domein van dr. G. Heim en zr. Xaveria, een nieuwe röntgenruimte, een aantal patiëntenkamers en een aula werden in de uitbreiding gevestigd. Architect J. Margry tekende de aanbouw; Mgr. W. Mutsaers wijdde de vleugel in. Hoewel er in 1952 een 'kapelfonds' was opgericht, was er in een nieuwe kapel nog niet voorzien. Bij de volgende uitbreiding in 1961 ontwierpen J. Schrijvers en K. Verberk een nieuw klooster en een kapel met allure. (In de kapel is nu het stadsarchief gevestigd.) Ook de verpleegstersflat werd toen gebouwd. De uitbreidingen werden aan de achterzijde van het ziekenhuis gerealiseerd.
Intussen was in het ziekenhuis ruimte gemaakt om de eerste mannelijke patiënten op te nemen. De zusters namen een deel van de taak van de Broeders van Joannes de Deo over. Een eis van de opleiding tot verpleegkundige was namelijk dat men zowel vrouwen als mannen verpleegd had. In 1963 namen de Barmhartige zusters het ziekenhuis aan de Papenhulst van de Broeders van Joannes de Deo over. Het ziekenhuis van de broeders telde 110 bedden. Door de grote terugloop in nieuwe aanmeldingen zagen de broeders zich genoodzaakt uit 's-Hertogenbosch weg te gaan. De zusters werkten nog een aantal jaren in 'Carolus II', zoals de nieuwe locatie aan de Papenhulst genoemd werd.
Op 10 mei 1968 veranderde de bestuursvorm van het ziekenhuis. In 'Stichting Carolus Ziekenhuis' hadden leken voortaan de leiding en maakten enkele zusters deel uit van het bestuur. In 1969 besloot het bestuur de locatie Carolus II te sluiten, omdat de exploitatie niet meer rond te krijgen was. Om het verlies aan bedden te compenseren werden op het terrein van het Carolusziekenhuis aan de Jan Heinsstraat barakken geplaatst als uitbreiding van de verpleegafdelingen.
Inmiddels werden plannen gemaakt voor een volledige nieuwbouw in 'De Herven' in het noorden van de stad. Deze gedachte werd ingegeven door de verkeerssituatie en de toenemende parkeerdruk in de binnenstad. Bovendien lag het Grootziekengasthuis dichtbij en leek een spreiding van de gezondheidszorg in de stad zinvol. Het architectenbureau Verberk en Pontzen ontwierp in 'De Herven' een nieuw, modern Carolusziekenhuis. In 1976 ging het ziekenhuis open met 334 bedden.
6. Slot
In 1976 lieten de zusters van Carolus Borromeus aan de Hervensebaan, vlakbij de plek waar het nieuwe ziekenhuis werd gebouwd, een nieuw klooster bouwen. De architecten van het ziekenhuis ontwierpen een relatief klein, functioneel gebouw. Het klooster werd opgetrokken in grijze
betonsteen. De kapel was iets hoger en werd bekroond met een torentje en een kruis. In de beginperiode woonden 35 zusters in het klooster. Op de binnenplaats werd het beeld van de H. Carolus Borromeus geplaatst, dat afkomstig was van de gevel van het ziekenhuis aan de Jan Heinsstraat. De zusters bleven na hun vertrek uit het ziekenhuis en later na de sloop van het Carolusziekenhuis, in het najaar van 2011, hier wonen.
In 1987 vond een fusie plaats tussen het Carolus- en het Liduinaziekenhuis uit Boxtel, nadat andere fusiemogelijkheden mislukt waren. In de regio bleken teveel bedden te zijn. Op allerlei niveaus werd voortdurend overleg gepleegd om het beddenoverschot in te dammen. In 1990 vond de fusie plaats tussen het Grootziekengasthuis en het Willem Alexanderziekenhuis: voortaan Bosch Medisch Centrum (BMC). Voorlopig was er geen nieuwbouw mogelijk voor het BMC. Op 1 januari 2002 volgde, na een bestuurlijke fusie in 1999, een samengaan van BMC met Carolus/Liduina. De naam werd: Jeroen Bosch Ziekenhuis (JBZ).
Na lang overleg kwam men uiteindelijk overeen dat nieuwbouw in het westelijk stadsdeel op het terrein van het Willem Alexanderziekenhuis het meest wenselijk was. Daar werd in 2011 het nieuwe Jeroen Bosch Ziekenhuis geopend. De zusters van Carolus Borromeus werkten hier niet meer.
Deel II
De Zusters van Carolus Borromeus en het Grootziekengasthuis
1. Aanvang
Het reeds vóór 1274 gestichte Groot Gasthuis in 's-Hertogenbosch ontwikkelde zich in de eeuwen na 1629 tot een hoofdzakelijk militair ziekenhuis met een afdeling voor vooral arme burgerij. De beter gesitueerden lieten zich bij voorkeur thuis verplegen bij ziekte. Ook de naam veranderde in Groot Ziekengasthuis (GZG).
In de jaren '70 van de 19e eeuw werden er jaarlijks zo'n 600 zieken kosteloos verpleegd tegen 60 betalende. In 1874 was de dagprijs één gulden, dienstboden betaalden 75 cent en iemand van buiten de stad betaalde f. 1,50. Het personeel van het ziekenhuis bestond uit oppassers en oppassters. De reputatie van deze mensen was over het algemeen slecht. De leidinggevende arts dr. A.H. Kuyper stelde de misstanden onder het personeel regelmatig bij het bestuur, het College van Regenten, aan de orde.
Op 2 januari 1880 kwam de voorzitter van het College, J.A de Kort, met het voorstel om de zorg in het ziekenhuis toe te vertrouwen aan religieuzen. Het voorstel kreeg bijval van het College en van de militaire intendant die ook bij de vergadering aanwezig was. De Kort trad daarna in overleg met de militaire autoriteiten, met dr. Kuyper en met de zusters van Carolus Borromeus. Hij had immers enkele jaren daarvoor deze zusters naar de stad gehaald en de ervaringen met de zusters waren positief. In beginsel viel het plan van De Kort goed. Ook de bisschop, Mgr. A. Godschalk, ging akkoord. Hij stelde echter wel dat de zusters naast het verplegen zich aan hun statuten en regels moesten kunnen houden. Bovendien achtte hij een plaats voor gebed noodzakelijk.
In april 1880 werd het contract met de zusters door het Regentencollege goedgekeurd en door alle belanghebbenden ondertekend. Hierin werd bepaald dat de zusters de plicht hadden om burgers en militairen te verplegen met hulp van oppassers en dienstboden. Het aantal zusters werd bepaald op 14. Voor hun diensten ontvingen de zusters 85 gulden per jaar en vrije kost, inwoning en bewassing. In tien artikelen werden andere zaken tussen bestuur en zusters geregeld.
Binnen het College van Regenten liepen intussen de spanningen op. De protestantse regent, Jhr. M. A. Snoeck, trok zich terug uit het College en aan militaire zijde waren er ook meer bezwaren. Bovendien keerden enkele collegeleden omwille van deze kritiek zich tegen de voorzitter. De Kort
zette echter door. Zeven zusters namen op 6 november 1880 hun intrek in het GZG. Het GZG werd een openbaar ziekenhuis met een katholieke sfeer en beleving. De zusters van het GZG kwamen in dienst van de Godshuizen, in tegenstelling tot de collega's van het Carolusziekenhuis die onder het bestuur van 'eigen' zusters ressorteerden.
(Met het terugtreden van het protestantse collegelid werd de kiem gelegd voor het ontstaan van het Protestants Ziekenhuis. In 1914 werd, na lang sparen en veel overleg, het ziekenhuis op het Vughterbolwerk geopend.)
2. De periode 1880-1900
De zusters werden gehuisvest in een gebouw dat tegen de Waterpoort aanlag.( Nabij het tegenwoordige Herman Moerkerkplein.) Het pand bestond uit ruimten op de begane grond voor gebed, eten en recreatie. Voorts waren er slaapplaatsen op de etage en er was een zolder. De eerste groep zusters kwam uit Nederlandse huizen. Hun overste, zr Lucia Rohr, niet. Tot 1915 hebben de zusters zich hier onder primitieve omstandigheden moeten behelpen.
Ondanks de enigszins moeizame ontvangst voelden de zusters zich al gauw thuis tussen de zieken en het personeel. Ook over dr. Kuyper werd met sympathie gesproken. De eerste aanpassingen die werden doorgevoerd, waren zaken rondom voeding. Gezonde voeding werd voortaan op vaste tijden rondgebracht. Voor ernstig zieke patiënten was er een dieet.
Samen met de zusters van het Carolusgesticht vierden zij dat in de Gasthuiskapel het H. Sacrament werd uitgestald. In de kapel mocht tevens elke zondag het Lof worden gehouden.
In 1879 waren er vijf ziekenzalen, drie voor mannen en twee voor vrouwen. Het ziekenhuis bood plaats aan 116 patiënten. Voor de militairen waren er 220 bedden en in het Pesthuis nog eens 98.
In de zalen waren de omstandigheden erbarmelijk. Zieken met verschillende kwalen lagen bij elkaar in slecht geventileerde en slecht verwarmde ruimten. Alle medische handelingen vonden in diezelfde zaal plaats, want er was geen operatiekamer. Ook het wassen en baden gebeurde daar op zaal.
Dr. Kuyper had al diverse keren bij het College aangedrongen op verbetering van deze situatie. In 1888 kreeg hij gehoor. De bestaande gebouwen werden uitgebreid. Er kwam ruimte voor poliklinieken, een eenvoudige operatiekamer, een kinderkamer en grotere wasruimten.
Een bijzondere gebeurtenis voor zusters en patiënten was het bezoek dat koningin-moeder Emma in mei 1895 aan het GZG bracht. Op dat moment waren er 11 zusters werkzaam. Zr Camilla Schiffer werd de nieuwe overste. Zij bleef dat tot 1914.
Op 1 januari 1900 trad dr. Kuyper na een dienstverband van 33 jaar terug. Hij werd opgevolgd door dr. A.J.M. van Moorsel. Dat was het begin van een bloeiperiode van het ziekenhuis.
3. De periode 1900-1930
Onder dr. Van Moorsel evolueerde het GZG van armenzorginstelling naar geneeskundig instituut waar medische vernieuwing kansen kreeg. Hij ontwikkelde in 1905 al plannen om het ziekenhuis te verbouwen. In 1915 was op het ziekenhuisterrein nieuwbouw gerealiseerd. In het zogenaamde ster-gebouw kwamen acht verpleegzalen en enkele kleinere ruimten. Een lange gang verbond dit gebouw met een nieuw gebouw waarin aan de ene kant de klassenafdeling en aan de andere kant het klooster voor de zusters gevestigd werden. Verder werd een nieuwe kapel in neogotische stijl gebouwd. Het was een een-beukig gebouw met een leien dak en een dakruiter. Ook het Mariapaviljoen voor besmettelijke zieken kwam tot stand. Rijksbouwmeester J. Vrijman maakte er een fraai geheel van.
Het invoeren van een klassenafdeling had tot doel rijkere patiënten naar het GZG te krijgen. Zij mochten rekenen op luxe tijdens hun verblijf: zilveren bestek en een zuster als particulier verpleegster.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een deel van het ziekenhuis als militair hospitaal ingericht. Gemiddeld waren er 80 soldaten opgenomen, maar ook Belgische vluchtelingen. 18 gewonde Duitse soldaten werden enkele maanden eveneens liefdevol verzorgd.
De nieuwbouw bleek al snel te klein. Dit kwam door de forse toename van specialismen. In 1912 werkten er dr. Van Moorsel, chirurg, de KNO-arts Van Mens, dr. During, oogarts en de Bossche huisarts S. Diamant die de röntgenfoto's maakte. In korte tijd groeide het aantal artsen met acht. Al deze dokters namen meer patiënten op. In 1900 waren dat er 750. In 1930 was dit aantal 2581.
Zr. Magdalena Berzen werd in 1926 de nieuwe, jonge overste. Zij was de rechterhand van geneesheer-directeur dr. L. van der Spek, de opvolger van Van Moorsel. Beiden besteedden veel aandacht aan de opleiding van lekenverpleegsters en aan de erkenning van de diploma's van de zusters. Van der Spek ging hoogstpersoonlijk naar het moederhuis in Trier om het tekort aan religieuzen te bespreken. De volgende jaren arriveerden er meer jonge zusters.
Op 6 november 1930 vierde de kloostergemeenschap het gouden feest van hun verblijf in het GZG. De belangstelling voor het feest vanuit kerkelijke en burgerlijke kringen was groot. Als geschenk werd onder meer het tuintje van de zusters opgeknapt. Na een zware dag konden ze daar tot rust komen.
4. De periode 1930-1945
In het begin van de jaren '30 had het GZG de achterstand ten opzichte van de andere ziekenhuizen ingehaald. In het GZG werkten 16 specialisten, in het Carolus waren dat er 5. Het Carolusgesticht had 84 bedden in 1935, het GZG 298. In het GZG trokken de poliklinieken steeds meer patiënten. De plannen voor uitbreiding van het ziekenhuis werden in 1932 werkelijkheid in het gebouw aan de Nieuwstraat. Hier kwamen de poliklinieken en de nieuwe hoofdingang. De bouw werd gerealiseerd onder leiding van architect J. Klompers. De beelden van Elisabeth en Vincentius, patronen van charitas, werden aan de voorgevel geplaatst. De beelden kwamen uit het atelier van Van Bokhoven.
Dr. K. Lamers volgde in 1932 dr. Van der Spek op als geneesheer-directeur. De zusters zetten intussen hun werken van barmhartigheid voort. De viering van de 350e sterfdag van de H. Carolus Borromeus gaf hen extra bemoediging zich in te zetten voor de armen. De aanstelling van een vaste rector, H. van Laarhoven, leek hun zware werk nog draaglijker te maken. Zr. Magdalena, overste, kreeg na 11 jaar een andere functie. Ze werd overste en novicenmeesteres in het Carolusgesticht. Zr. Immaculata von Poblocki nam haar taak in het GZG over. Een bijzonder gouden feest vierde zr. Richardis Kistemann in 1938. Eén jaar na haar intrede in de congregatie kwam zij naar 's-Hertogenbosch en maakte alle ontwikkelingen in het GZG mee. In 1948 overleed zij op 89 jarige leeftijd.
De oorlogstijd ging ook voor het GZG en de bewoners niet zonder problemen voorbij. In mei 1940 werd het ziekenhuis gevorderd door de Wehrmacht. Aan de Vughterweg werd daarom een noodhospitaal ingericht.
De bezetter voerde in het begin van de jaren '40 de kinderbijslag en het ziekenfondsbesluit in. Er bestond weliswaar al een ziekenfonds, maar dat had te weinig kapitaal om kostendekkend te kunnen zijn. In het nieuwe systeem betaalde de werknemers een verplichte premie. Het gaf recht op specialistische hulp en een opnametermijn van drie maanden. Het gevolg was dat het aantal verpleegdagen flink steeg. Voor de ziekenhuizen betekende dat improviseren, omdat de Duitsers in 1942 investeren in niet-militaire gebouwen verboden hadden.
Tijdens de bevrijding van de stad werd ook het GZG beschadigd. Door materiaalgebrek waren herstelwerkzaamheden en uitbreidingsmogelijkheden zeer minimaal. Het GZG ving de toename van patiënten op door het plaatsen van semipermanente gebouwen.
5. De periode na 1945
De verhoudingen in het ziekenhuis waren al enige tijd niet optimaal. Met name dr. Lamers had regelmatig conflicten met de zusters. Hij zou ze zelfs het liefst zien vertrekken. De zusters beklaagden zich op hun beurt over de manier van bejegenen door sommige specialisten. De voorzitter van het College van Regenten, M.J.W. van Soestbergen, wist de gemoederen uiteindelijk te bedaren.
In 1951 telde het GZG 468 bedden, terwijl er eigenlijk plaats was voor 345 patiënten. Het GZG groeide door toename van het aantal specialismen. Er ontstonden echter problemen bij het invullen van bepaalde functies. Tot nu toe werden de religieuzen tot afdelingshoofd benoemd. Vanuit Trier werd bericht dat men aan de eis van nieuwe krachten niet meer kon voldoen. Er moesten leken opgeleid worden tot afdelingshoofd. Het bestuur stribbelde echter nog jaren tegen en benoemde op elke afdeling leken als waarnemend hoofd. Dit was echter geen formele rang. Pas later stapte men af van de automatische koppeling van religieus en leidinggevende. Kwaliteit en niet status bepaalde of iemand hoofd werd.
Het klooster in het GZG was vaak te klein. In de jaren '50 woonden er ook zusters elders in het ziekenhuis onder andere boven het Rochuspaviljoen ( het quarantainepaviljoen). 'Zusters hadden weinig ruimte nodig.' De zusters werkten niet alleen in de verpleging. Zij hadden ook taken in de facilitaire diensten. Zij vervulden die werkzaamheden zonder managementsopleiding.
De religieuzen waren in principe altijd beschikbaar. Vakantie of vrije dagen kende men niet. De dag werd verdeeld over bidden en werken: het aloude ora et labora. Om 6.00 uur begon de dag, gevolgd door het morgengebed, meditatie en de H. Mis. Na het ontbijt begon het werk in het ziekenhuis. Het middagmaal werd om 12.00 uur genuttigd. Daarna was er een rustmoment en tijd voor gebed. Vanaf 14.30 uur waren de zusters weer op de afdeling. De vespers werd rond half zes in de kapel gebeden. Na het avondeten ging men vaak weer naar de afdeling. Voor het avondgebed was er nog een recreatiemoment. Hoewel de dagorde in de loop van de jaren regelmatig veranderde, bleef de afwisseling van bidden én werken van essentieel belang. ( Uiteraard kenden de zusters van het Carolus een soortgelijke dagorde.)
Deze werkwijze kwam voort uit de constitutie van de zusters en uit het contract dat de Godshuizen met de congregatie sloot. De congregatie ontving een geldbedrag en voor iedere zuster vrije kost, inwoning en bewassing. De zusters leverden werkkracht. In 1960 woonden er 48 zusters in het klooster.
In 1961 werd de verpleegstersflat, de Bloemenkamp, opgeleverd. Met name juffrouw A. Tilman, voorzitter van de Godshuizen, had zich hier sterk voor gemaakt. Zij was zeer bezorgd over het morele welzijn van de leerling-verpleegsters. Bovendien dacht men met deze voorziening nieuwe leerlingen aan te trekken.
Vanuit Trier kwamen vanaf 1964 berichten dat, gezien de terugloop in roepingen, de zusters zich in 1968 zouden terugtrekken uit het GZG. Na een bezoek van een delegatie van de Godshuizen aan het moederhuis in Trier draaide het congregatiebestuur enigszins bij. De zusters bleven in de stad, mits ze tot hun dood in het ziekenhuis mochten blijven wonen. In 1982 vertrok zr. Immaculata als laatste religieuze hoofd van de kinderafdeling. In 1990 ging zr. Odetta als laatste zuster met pensioen. In het klooster woonden daarna nog een aantal oudere religieuzen. Zij verrichtten vrijwilligerswerk, zorgden voor de kapel en zongen in het koor. Ook enkele gepensioneerde 'dienstmeisjes' bleven in het
GZG wonen. Zij kwamen als jonge vrouwen hier werken en wonen. Op voorspraak van moeder-overste mochten zij in hun vertrouwde omgeving blijven.
6. Slot
Tussen 1969 en 1974 ontwierpen de architecten ir. J. van der Laan, ir. J. Hermans, Th. Van der Eerden en J. Kirch een groot nieuwbouwproject voor het GZG aan de Marktstraat, Tolbrugstraat en Zuid-Willemsvaart. Het klooster en het stergebouw uit 1915 en de polikliniek aan de Nieuwstraat werden in het nieuwe ziekenhuiscomplex geïntegreerd. Het GZG telde bij de oplevering 650 bedden.
In de Bossche regio functioneerden vier ziekenhuizen met in totaal 1385 bedden. Vanuit het ministerie was er alle reden om tot een reductie van bedden te komen. Het waren er veel te veel! Fusieplannen werden gemaakt en overleg daarover werd voortdurend gevoerd. Na de eerder vermelde fusie in 1987 tussen Carolus en Liduina in Boxtel volgde in 1989 een fusie tussen GZG en Willem Alexanderziekenhuis (WAZ). Het GZG kwam los van de Godshuizen en het WAZ gaf de protestants-christelijke identiteit op. De nieuwe naam werd Bosch Medicentrum (BMC). Het ziekenhuis bleef functioneren op twee locaties. Op de locatie WAZ werden de poliklinieken ingericht, de meeste klinische afdelingen kwamen in de locatie GZG. Het BMC was en bleef een belangrijk opleidingscentrum.
Na jaren van onderhandelingen kwam in 1997 de 'Stichting Ziekenhuiszorg 's-Hertogenbosch' tot stand. In deze stichting waren het BMC en Carolus/Liduina vertegenwoordigd. Na de bestuurlijke fusie van de ziekenhuizen in 1999 volgde in 2002 een algeheel samengaan: het JBZ.
De laatste hobbel die genomen moest worden was de locatie van het nieuwe ziekenhuis. Gekozen werd voor het terrein bij het WAZ in het westelijk stadsdeel. Architectenbureau EGH uit Dordrecht ontwierp het nieuwe gebouw. Sinds 2011 is het in gebruik.
Ter herinnering aan het leven en werken van de zusters van Carolus Borromeus staat in een van de brede gangen een beeldje van een zuster. Het is een hommage aan de vrouwen die een grote bijdrage hebben geleverd aan de uiteindelijke totstandkoming van dit moderne ziekenhuiscomplex.
Nawoord
De congregatie van de zusters van Carolus Borromeus telt op dit moment in Nederland 14 leden. In het klooster van de zusters aan de Hervensebaan in 's-Hertogenbosch wonen nog 9 zusters. De gemiddelde leeftijd van de zusters is hoog en nieuwe aanwas is er niet. Op termijn zal het de zusters vergaan zoals andere congregaties.
De zusters kunnen zich troosten met de gedachte dat hun ideeën voortleven bij een nieuwe, jonge generatie zusters in Tanzania. In Mtinko werden in 1985 vanuit Nederland een klooster, een gezondheidscentrum en een onderwijscomplex gesticht.
Bronnen
- Grootziekengasthuis, in: Boschboombladeren 14, mei 1974
- F. Smits, Vademecum van religieuzen en hun kloosters in Noord-Brabant (Alphen aan de Maas 2010)
- J. Brouwers, Tussen zorg en genezing ('s-Hertogenbosch 2001)
- J. Franssen, De Bossche arbeider in zijn werk- en leefmilieu in de 2e helft van de 19e eeuw (Tilburg 1996)
- P. Gerlach OFM Cap, De barmhartige zusters van de H. Carolus Borromeus te 's-Hertogenbosch 1876-1976 ('s-Hertogenbosch 1976)
- R. Wolf, Een doolhof van eeuwen 1274-1999 (Nijmegen 1999)
- R. Wolf, Beter worden ('s-Hertogenbosch 2011)
- Th. Wirtz, De barmhartige zusters van den H. Carolus Borromeus (Olewig 1926)
- Th. Wouters, Van bedeling naar verheffing (1854-1912) (Tilburg 1968)
Geert Donkers, augustus 2015
Bossche Encyclopedie |